In een historisch vonnis heeft de rechtbank Groningen vandaag bepaald dat ‘modelwietkwekers’ John en Ines geen straf verdienen, omdat zij veilig en verantwoord kweken en alleen aan coffeeshops leveren. ‘Rechterlijk pardon voor de ideale wietkwekers’, tweette hun advocaat Sydney Smeets zojuist.
De rechtbank Groningen heeft John en Ines schuldig bevonden aan hennepteelt, maar geen straf opgelegd. De wijze waarop zij telen en leveren aan gedoogde coffeeshops past in het Nederlandse coffeshopbeleid, zo oordeelt de rechtbank. Het Dagblad van het Noorden spreekt van ‘een bijzondere uitspraak omdat voor het eerst wiettelers worden gedoogd’. ‘Het zogenaamde probleem van de achterdeur (verkoop toegestaan, inkoop verboden) wordt hiermee deels geslecht’, aldus de krant.
Klik hier voor het volledige vonnis op Rechtspraak.nl
De cruciale passage in het vonnis luidt:
“Verdachte en medeverdachte hebben gelet op het voorgaande gehandeld binnen de belangrijkste doelstellingen van het door de overheid ontwikkelde softdrugsbeleid, te weten het belang van de volksgezondheid en het handhaven van de openbare orde. In verband met voornoemde specifieke omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd acht de rechtbank het raadzaam dat aan verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd. De rechtbank zal daarom verdachte met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht schuldig verklaren zonder oplegging van een straf of maatregel.”
In een eerste reactie zegt VOC woordvoerder en secretaris Derrick Bergman: “We wachten al heel lang op een rechter die de moed heeft om in een vonnis te erkennen dat de keizer geen kleren draagt. Een kind begrijpt dat als coffeeshops cannabis mogen verkopen, die cannabis ook ergens geteeld moet worden. Dit is een absolute mijlpaal in de strijd voor opheffing van het cannabisverbod. De politiek kan niet om deze uitspraak heen: de teelt van cannabis moet nu eindelijk fatsoenlijk worden gereguleerd. Voor de coffeeshops en voor de tienduizenden thuistelers in Nederland.”
Een aantal fragmenten uit het vonnis van de Rechtbank Groningen:
Hoewel de Nederlandse overheid vanuit het oogpunt van het algemeen belang een gedoogbeleid voert, waardoor de verkoop van hennep in coffeeshops onder bepaalde voorwaarden wordt gedoogd, is de teelt en verkoop van hennep aan die coffeeshops nog steeds verboden. In het beleid is de teelt en de aanvoer van de hennep naar de coffeeshop niet geregeld. Dit is de kern van de zogenaamde achterdeurproblematiek, van welke problematiek verdachte zich ook bewust was. Het moge zo zijn dat het gedoogbeleid in combinatie met het achterdeurbeleid als onredelijk en hypocriet wordt ervaren, feit is dat er op dit moment noch maatschappelijk noch politiek consensus bestaat over de wijze waarop de achterdeurproblematiek moet worden opgelost. Daarnaast constateert de rechtbank dat de officier van justitie niet uniek is met zijn beslissing om te vervolgen en die vervolging voort te zetten. Die (verdere) vervolging is voorts in lijn met voormelde Aanwijzing Opiumwet van het College van Procureurs-Generaal.
(…)
Voorop staat dat de wetgever de exploitatie van hennep heeft verboden in de Opiumwet.
De rechtbank volgt verdachte en medeverdachte niet in hun verweer dat er sprake is van het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid, nu er geen sprake is van een situatie dat het belang dat door de norm van de Opiumwet wordt beschermd, in dit geval beter wordt gediend door het overtreden van het voorschrift, zoals verdachte en medeverdachte hebben gedaan, dan door het naleven ervan.
Op grond van de door de verdediging genoemde omstandigheden, te weten dat verdachte en medeverdachte de hennep enkel aan gedoogde coffeeshops hebben willen leveren en dat zij met hun bedrijfsvoering een hoger doel dienden, kan niet worden aangenomen dat het wederrechtelijke aspect aan het ten laste gelegde is komen te ontvallen. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer.
De bewezen verklaarde feiten zijn volgens de wet strafbaar. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
Strafoplegging
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting, het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
Daarnaast heeft de rechtbank rekening gehouden met het ad informandum gevoegde feit, zoals dit op de dagvaarding is vermeld en dat door verdachte is erkend.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Uitgangspunt is dat in de Opiumwet het telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren, vervaardigen en aanwezig hebben van grotere hoeveelheden hennep strafbaar is gesteld.
Volgens de Aanwijzing Opiumwet richt het Nederlandse drugsbeleid zich op het tegengaan en reduceren van drugsgebruik, zeker voor zover het leidt tot gezondheids- en sociale schade, en op het voorkomen en verminderen van de maatschappelijke schade die aan het gebruik van, de productie van en de handel in drugs is verbonden.
Uitgangspunt van het Nederlands drugsbeleid is het onderscheid dat in de Opiumwet wordt gemaakt tussen verdovende middelen met een onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid (harddrugs) en andere middelen (softdrugs), waarvan de risico’s door de wetgever minder groot zijn ingeschat. Softdrugs hebben daardoor een minder streng strafklimaat dan harddrugs.
Het door de Nederlandse overheid ontwikkelde gedoogbeleid houdt in dat voor cannabis (hennep) speciale verkooppunten in de vorm van coffeeshops in het leven zijn geroepen en worden gedoogd (het zogenaamde coffeeshopbeleid), waarbij onder strikte voorwaarden de verkoop van softdrugs in coffeeshops wordt gedoogd. De achterliggende gedachte hiervan is dat de overheid wil voorkomen dat de cannabisgebruiker in aanraking komt met drugs met een groter gezondheidsrisico (harddrugs).
Daarbij is van belang dat de grondslag van het gedoogbeleid ligt in de afweging van belangen waarbij het belang van handhaving moet wijken voor een hoger identificeerbaar algemeen belang. In de context van het drugsbeleid wordt dit hogere belang gevonden in de volksgezondheid (scheiding der markten) en de openbare orde.
Het is een feit van algemene bekendheid dat dit coffeeshopbeleid hybride trekken vertoont. Enerzijds is de verkoop van cannabisproducten vanuit een coffeeshop met een gedoogvergunning, onder voorwaarden, toegestaan.
Anderzijds is het vervaardigen, telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren en het in grotere hoeveelheid aanwezig hebben van die hennepproducten strafbaar. Dit staat algemeen bekend als de “achterdeurproblematiek”.
De achterdeurproblematiek speelt ook in deze strafzaak een rol. De rechtbank acht in dit kader van belang dat er in Nederland – in weerwil van het verbod in de Opiumwet – sprake is van een beleid waarbinnen verkoop van softdrugs van door de overheid gedoogde coffeeshops, gedoogd wordt. Nu de verkoop van softdrugs uit deze coffeeshops gedoogd wordt, impliceert dit ook dat de coffeeshops bevoorraad worden en mitsdien dat ten behoeve van die aanvoer, ook geteeld wordt. Over de vraag hoe die bevoorrading dan plaats moet vinden laat het beleid zich niet uit.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte en medeverdachte telkens tegenover de politie, het openbaar ministerie en de belastingdienst openheid van zaken hebben gegeven over het feit dat zij zich bezig hielden met de hennepteelt. Verdachte en medeverdachte hebben de benodigde elektriciteit op een verantwoorde en veilige manier afgenomen en de elektriciteitsrekeningen aan de leverancier betaald. Verdachte en medeverdachte ontvingen, naast hun drugsinkomsten geen uitkering. Zij hebben van hun inkomsten een administratie bijgehouden, deze inkomsten opgegeven aan de belastingdienst en daarover ook belasting betaald. Daarnaast hebben verdachte en medeverdachte bij hun hennepteelt geen chemische bestrijdingsmiddelen gebruikt. Verder is uit het dossier gebleken dat er bij de kwekerij geen sprake was van een brandgevaarlijke situatie. Ten aanzien van de hennepkwekerij van verdachte en medeverdachte is geen overlast in de nabije omgeving geconstateerd. Verdachte en medeverdachte hebben voorts de door hen gekweekte hennep enkel en uitsluitend willen afleveren en afgeleverd aan twee gedoogde coffeeshops. Van grensoverschrijdende verkoop is voorts evenmin gebleken.
Verdachte en medeverdachte hebben gelet op het voorgaande gehandeld binnen de belangrijkste doelstellingen van het door de overheid ontwikkelde softdrugsbeleid, te weten het belang van de volksgezondheid en het handhaven van de openbare orde.
In verband met voornoemde specifieke omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd acht de rechtbank het raadzaam dat aan verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
De rechtbank zal daarom verdachte met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht schuldig verklaren zonder oplegging van een straf of maatregel.
Gelet hierop behoeft de rechtbank zich niet uit te laten over een mogelijke consequentie van de constatering dat er ten aanzien van een aantal van de bewezen verklaarde feiten sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT:
Verklaart het onder parketnummer 18/630702-10 onder 1, 2, 3, 4 en het onder parketnummer 18/830184-14 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat ter zake van het bewezen verklaarde onder parketnummer 18/630702-10 onder 1, 2, 3, 4 en het onder parketnummer 18/830184-14 geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door L.M.E. Kiezebrink, voorzitter, F.J. Agema en D.M. Schuiling, rechters, bijgestaan door T.J. de Wind, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 16 oktober 2014.
Comments (2)
Jos 16/10/2014 at 10:08 pm
Ben benieuwd hoe de staat zich hier weeruit zal draaien in hoger beroep
en hoe wij dat weer gelaten over ons heen zullen laten komen.. . .